De erfenis van de slavernij werkt lang door

Bespreking door Jan Pronk van "Heilzame verwerking van het slavernijverleden voor ‘wit’ en ‘zwart’. Een bijdrage vanuit de kerken".

In 2013, honderdvijftig jaar na de afschaffing van de slavernij in 1863, gaf de Raad van Kerken in Nederland een verklaring uit waarin zij erkende dat de kerken betrokken zijn geweest bij het in stand houden en legitimeren van de slavenhandel en de slavernij. “Als kerken weten we ons deel van dit schuldig verleden en moeten we vaststellen dat theologie in bepaalde omstandigheden misbruikt is om de slavernij te rechtvaardigen. (…) We erkennen de nazaten van de slaven dat we veel leed hebben veroorzaakt. We spreken de wens uit om samen met hen (…) te zoeken naar een samenleving waarin menswaardig leven, vrijheid, verantwoordelijkheid, solidariteit en respect elementaire waarden zijn.” Ook de Evangelische Broedergemeente, die tot ver in het koloniale verleden zeer nauw betrokken is geweest bij Suriname en waarvan vele verklaring uit. De Broedergemeente had intensief zendingswerk verricht en het Evangelie verkondigd, maar de slavernij nooit principieel in twijfel getrokken. Integendeel, de gemeente had zelf ook slaven in haar bezit gehad. In de verklaring werd slavernij een misdaad tegen de menselijkheid genoemd, “onverenigbaar met het Bijbelse beeld van de mens als Gods evenbeeld. (…) Wij staan beschaamd (…) en wij vragen de nakomelingen van de tot slaaf gemaakte zusters en broeders om vergeving en een nieuw begin.”

Dat was een belangrijke stap vooruit, zij het erg laat en beperkt. Een mea culpa wordt een leeg gebaar wanneer er geen consequenties uit worden getrokken. Met het oog daarop werd door de Evangelische Broedergemeente en de Evangelisch-Lutherse Gemeente in Amsterdam samen met het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden (NiNSee) een werkgroep in het leven geroepen die een programma ontwikkelde om aan deze erkenning van schuld handen en voeten te geven. Beseft werd dat een ‘heilzame’ verwerking van het verleden vereist dat de wonden en de pijn geheeld worden en dat dit alleen kan wanneer ‘wit’ en ‘zwart’ samen optrekken. Om niet te blijven steken in binnenkerkelijke verhoudingen werd een brede dialoog gestart zodat ook met een externe blik naar het verleden kon worden gekeken. Er werden enkele symposia georganiseerd, er kwam een essaywedstrijd en de vraag werd aan de orde gesteld hoe genoegdoening zou kunnen worden verwezenlijkt.

Een en ander vindt zijn weerslag in dit boek. Het bevat de tekst van vier prijswinnende essays, teksten van toespraken op een symposium in Amsterdam (23 november 2019), enkele preekteksten uitgesproken rond Keti Koti, 1 juli 2019, alsmede een samenvattende notitie betreffende de lessen die uit deze essays, toespraken en preken getrokken kunnen worden. Het is niet allemaal nieuw, wat in dit boek beschreven staat, maar veel dat al bekend is komt in een verrassend nieuw licht te staan. Omdat het een bundeling van teksten betreft wordt er nogal wat herhaald, maar dat hoeft voor de lezer geen groot probleem te zijn, want het gaat niet om een opsomming van feiten, maar om discussie en zelfreflectie vanuit verschillende invalshoeken. Dat het boek zo snel na het symposium kon verschijnen is prijzenswaardig en maakt het extra waardevol als een bijdrage tot het dit jaar oplaaide debat over racisme.

Postkoloniaal Christendom

De essayisten kregen een moeilijke opdracht. Zij werden niet alleen gevraagd hun licht te laten schijnen over “het trans-Atlantische slavernijverleden en de rol van de kerken hierin”, maar ook over “de doorwerking van dat verleden in het heden, waardoor de huidige generaties ‘witte’ en ‘zwarte’ Nederlanders de slavernij laten deel uitmaken van hun bewustzijn van de eigen geschiedenis”, en “vervolgens dat bewustzijn een plaats geven in de Nederlandse samenleving en de trans-Atlantische verhoudingen”. De eerste twee delen van die opdracht vormen de kern van het huidige debat in ons land, maar het derde deel is moeizaam geformuleerd: hoe kan men een bewustzijn een plaats geven in de samenleving. Wat houdt dat in?

In zijn essay getiteld “De nieuwe zendingsopdracht” presenteert Ben Ipenburg enkele capita selecta uit de geschiedenis van de zending. De auteur stelt vast dat de kerken en de zending nooit voldoende afstand hebben genomen van de politieke, economische en culturele macht van het koloniserende westen. Soms waren kerk en zending zelfs dienstbaar aan die macht. Ipenburg pleit voor een andere zendingsopdracht in deze tijd: “Een omgekeerde zending. Zending in de kerken zelf met als doel de verandering van het eigen bewustzijn.” Hij noemt dit “postkoloniaal christendom”: een kritiek op het Europese zelfbeeld en daarop gebaseerde racistische politiek. Ipenburg verwijst er niet naar, maar dit was in 1968 de oproep van de Wereldraad van Kerken op de Assemblee in Uppsala: Zending van Zuid naar Noord. In Uppsala stelden deelnemers uit ontwikkelingslanden en zwarte activisten uit de Verenigde Staten vertegenwoordigers van de kerken uit het Noorden medeverantwoordelijk voor voortdurend racisme. Het was een pijnlijke confrontatie, maar deze lijkt uit het culturele archief van de kerken weggewist. Het pleidooi voor een omgekeerde zending klinkt als een echo van de oproep van 1968 en verdient een breed gehoor.

Het essay van Martijn Stoutjesdijk, “De predikant als influencer” sluit daar mooi bij aan. Ook deze auteur presenteert voorbeelden uit de geschiedenis van de kerk, systematischer dan Ipenburg. In zijn essay onderscheidt Stoutjesdijk drie archetypen van predikers dan wel predikanten. De eerste is de zendeling die uitgaat om te bekeren en de slavernij sanctioneert. Jacobus Capitein – een slaaf gemaakte Afrikaan die door een van zijn ‘eigenaars’ naar Nederland was meegenomen, daar tot theoloog was opgeleid en naar Afrika was teruggekeerd om het evangelie te verkondigen. De Noor Nils Otto Tank wordt in het essay ten tonele gevoerd als voorbeeld van een tweede categorie: de prediker die de slechte behandeling van tot slaaf gemaakten aan de kaak stelt en oproept tot een menselijke behandeling, zonder te pleiten aan het systeem van de slavernij zelf een einde te maken. Nicolaas Beets, de schrijver van de Camera Obscura (Hildebrand) deed dat wel. Hij toonde zich een waarachtig activist, hanteerde zowel morele als rationele argumenten en nam geen blad voor de mond. Nu zijn anderen nodig, “moderne predikanten” die het zelfbeeld van de witte kerken en de witte samenleving aan de kaak stellen. Iedereen kan die rol vervullen, betoogt Stoutjesdijk, niet alleen officiële predikanten, maar elke kerkganger. De moderne sociale media maken van ons allen immers potentiële influencers.

Aantasting van het zefrespect

Veel theologen en predikers hebben het verhaal in Genesis over de zondvloed, die alleen werd overleefd door Noach en zijn drie zonen, geduid op een manier die desastreus heeft uitgepakt. Noach en zijn drie zonen Sem, Cham en Jafeth, waren de enige overlevenden van de zondvloed. Zij werden volgens dit Bijbelverhaal de stamvaders van de mensheid. Cham misdroeg zich en zou daarom door God vervloekt zijn. Die uitleg is onjuist, aldus de schrijver van de inleiding tot de preken die in het boek staan afgedrukt. Niet Cham werd vervloekt, maar een van zijn zonen: Kanaän, wiens nakomelingen zich niet in Afrika zouden vestigen, maar in Israël. Volgens die vervloeking zou Kanaän zijn broers moeten dienen. In de loop der jaren ontstond een verdere uitleg: Cham zou ten gevolge van de vloek zwart geworden zijn en de stamvader worden van alle zwarte mensen. Deze zouden de nakomelingen van Sem en Cham - allen wit - moeten dienen. Het werd een Christelijke, maar volstrekt on-Bijbelse legitimatie van de discriminatie van zwarte medemensen met catastrofale gevolgen. De mythe werd een onderdeel van de zogeheten Joods-Christelijke traditie, door predikanten, zendelingen en missionarissen eeuwenlang wijd en zijd verkondigd. Enerzijds leidde dit tot voortdurend racisme, anderzijds tot aantasting van het zelfrespect en het zelfbewustzijn van vele zwarte mensen.

In zijn toespraak tot het symposium, “Slavernijverleden, daar kun je niet om heen”, laat de historicus Alex van Stipriaan in een overzicht van het slavernijverleden onder Nederlandse vlag en de rol die kerkgenootschappen daarbij speelden, hoe het verzet van slaafgemaakten leidde tot de vorming van een eigen cultuur, eigen talen - Sranan Tongo in Suriname en Papiamentu op Curaçao - en eigen religies en religieuze belevingsrituelen, zoals winti, obiyah en brua. Omdat de slaafgemaakten uit verschillende delen van Centraal en West-Afrika kwamen was de vorming van een gemeenschappelijke cultuur en dus van een gemeenschappelijk bewustzijn een overlevingsvereiste. Maar Van Stipriaan laat ook zien hoe de kerken dat probeerden te onderdrukken door uitingen van dergelijke religies te verbieden en te bestraffen. Parallel aan het beleid van de autoriteiten die een verdeel-en-heersbeleid voerden, niet alleen door zwarte soldaten op de marrons te doen jagen, maar ook door seksuele relaties tussen wit en zwart te verbieden, deze soms te bestraffen en soms oogluikend toe te staan, en door mensen met een lichtere huidskleur een voorkeursbehandeling te geven, leidde dit tot een systeem waarin de zwarte bevolking als onbeschaafd en inferieur werd gezien. De erfenis van de slavernij werkt lang door, aldus Van Stipriaan, die wijst op geïnternaliseerde gevoelens en mechanismen van inferioriteit qua zelfbeeld, gewoontes, gedrag, carrière, partnerkeuze en uiterlijk. Dat is niet alleen het geval in Suriname en de Antillen, maar ook in Nederland, waar de erfgenamen voortdurend direct of indirect met het slavernijverleden geconfronteerd worden en het gevoel van westerse, witte superioriteit zo diepgeworteld is dat het vaak niet wordt onderkend, waar schooladviezen voor zwarte kinderen en ander migrantenkinderen nog steeds structureel te laag zijn en de werkloosheid onder Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders ver boven het landelijk gemiddelde ligt.

De vloek van Cham voorbij

Hoe die gevoelens van witte superioriteit in Nederland tot op de dag van vandaag een culturele doorwerking hebben wordt beschreven in het essay waarvan ik persoonlijk het meest gecharmeerd was: “Peerke en het verdeelde verleden”, geschreven door Herman Fitters. Het handelt over de Tilburgse missionaris uit het midden van de achttiende eeuw, Petrus Donders, die jarenlang in Suriname gewerkt had. Voor Perken Donders, zoals hij liefkozend werd genoemd, was in 1926 in Tilburg een standbeeld dat inmiddels tot rijksmonument is verheven. In 1982 volgde zijn zaligverklaring; een proces van heiligverklaring is inmiddels gezet.

Fitters beschrijft hoe rond Peerke Donders en dat standbeeld een gepolariseerde discussie is ontstaan. Het standbeeld vertoont een priester met een crucifix in de hand hoog uittorende boven een geknielde aan lepra lijdende slaafgemaakte. Het beeld is vol symboliek: Peerke Donders bekeert een dolende. De houding is die van iemand die demonen uitdrijft. Lepra werd door de kerk en door hem zelf dan ook gezien als een ziekte van mensen behorend tot een inferieur ras en van mensen met immoreel seksueel gedrag. Peerke Donders die beschouwd wordt als een helper van melaatsen hield zich niet bezig met medische verzorging van slaaf gemaakte lepralijders, maar met exorcisme. Hij liet zich in woord en geschrift neerbuigend uit over bekeerlingen, bestreed met straffe hand winti en voorouderverering, verstoorde op een agressieve wijze geloofsrituelen van de betrokkenen en vernielde voorwerpen die hij beschouwde als tekenen van afgoderij.

In het essay wordt beschreven hoe in Tilburg onder invloed van de democratiseringsbeweging en de Derde Wereld beweging in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een kritische herwaardering van Peerke Donders op gang kwam. Sinds de jaren negentig zijn de rollen omgedraaid. Hij wordt weer gezien als een sterk merk van de stad. Een Katholieke lobby heeft zich samen met het Tilburgse bedrijfsleven verzet tegen verplaatsing van het standbeeld. Peerke Donders wordt weer als geloofsheld vereerd. De herwaardering Katholieke identiteit, schrijft Fitters, is doorgeslagen in onkritische nostalgie en in historisch bedrog. In heroplevend Brabant nationalisme is geen plaats voor erkenning van fouten uit het verleden.

Die fouten kwamen neer op het ontkennen van een eigen identiteit van mensen die aan de macht van het koloniale gezag, het toenmalige bedrijfsleven (de plantage-eigenaren) en de daarmee samenwerkende kerken en missionarissen waren overgeleverd. Hun identiteit werd van hen afgenomen. Ook dat werkt door tot op den dag van vandaag, betoogde de psychiater Glenn Helberg in zijn toespraak tot het symposium. Gezinnen in de Surinaamse samenleving worden gespleten, omdat een deel van de familie de godsdienst van het moederland Afrika wil belijden, terwijl anderen daar niets mee te maken willen hebben, omdat zij het Christendom aanhangen en zich moreel verheven achten boven de andere familieleden. De neurotische conflicten die daaruit voortvloeien komen in mijn spreekkamer binnen, zei Helberg, en hij gaf daarvan een aantal schrijnende voorbeelden. “Laten we stopen met het verhaal van de afgoderij en de waardigheid van Afrikaanse filosofie en religie erkennen. Stoppen met het denken in rassen en in meer- en minderwaardigheid en laten wij mensen waarderen op hun daden”, was zijn pleidooi. De Surinaamse theologe Pearl Gerding sloot zich daarbij aan met een pleidooi om de Afro-Surinaamse cultuur te incorporeren in de kerkelijke erediensten en de theologie van het achtererf - de Baka yari - waar de zwarten zaten, deel uit te laten maken van die van de woonkamer, waar de blanken vertoefden: “Beide vormen van religieuze ervaring moeten in harmonie komen”. De werkgroep, die zich tot taak had gesteld conclusies te trekken uit wat de essayisten en sprekers te berde brachten, is hierover helaas nogal terughoudend: de visie van Helberg, dat de kerken winti zouden moeten erkennen als een gelijkwaardige godsdienst, liet men voor zijn rekening.

Ook het laatste van de vier prijswinnende essays, “De vloek van Cham voorbij”, geschreven door Ken Mangroelal, handelt over dat zelfrespect. Hij citeert Anton de Kom - “Geen volk kan tot volle wasdom komen, dat erfelijk met en minderwaardigheidsgevoel blijft belast” - en Franz Fanon, die schreef over de trauma’s en gevoelsanomalieën die de gekoloniseerde mens heeft opgelopen en ertoe opriep uit de vernedering op te staan en de menswaardigheid terug te vinden. Mangroelal weet zeker: “De vloek van Cham maakt plaats voor een We shall overcome. (…) Ligt het niet in ons vermogen het hoogste goed tot wezenstrek te maken van onze beschaving?” Hij citeert diverse schrijvers en musici die hem inspireerden en zegt te hopen dat literatuur, muziek, film, dans en toneel de weg openen naar een samenleving waarin wij voor elkaar openstaan en groeien naar een “éénmenselijk” gevoel.

Het boek wordt afgesloten met een viertal preken aan de hand van goed gekozen Bijbelteksten. Eén parel daaruit, geciteerd door Ds. Martin Thiele van de Evangelische Broedergemeente in zijn preek ter gelegenheid van Keti Koti op 1 juli 2019: “U hebt ons als slachtvee uitgeleverd, ons onder vreemde volken verstrooid, U hebt uw volk van de hand gedaan, veel bracht de verkoop niet op. (…) Dit is ons overkomen, maar wij zijn U niet vergeten.” (Psalm 44) Lees die Psalm in samenhang met het motto dat Ds. Marieke Brouwer een paar weken eerder koos voor haar preek in de Oude Lutherse kerk in Amsterdam: “San deh na dungru, musu, kon na krin, wan dey!” oftewel: “Zolang dingen in het donker blijven, zijn ze verborgen, maar ooit komen ze aan het licht”.

Jan Pronk was minister in vier Nederlandse kabinetten en werkzaam voor de Verenigde Naties